
Jurisprudentie
AA8771
Datum uitspraak1998-12-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers96/11516 BPW
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers96/11516 BPW
Statusgepubliceerd
Uitspraak
96/11516 BPW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A te B (Mexico), eiser,
en
de Raadskamer WBP van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 31 oktober 1996 heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen dat in fotokopie aan deze uitspraak is gehecht.
Tegen dit besluit heeft mr F.M.H.A.C. van Domburg, verbonden aan de Stichting 1940-1945, als gemachtigde van eiser bij de Raad beroep ingesteld. In een aanvullend beroepschrift, met een bijlage, is uiteengezet waarom
eiser zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Bij schrijven d.d. 21 september 1998, met een bijlage, heeft eisers gemachtigde de gronden van het beroep nader toegelicht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op
22 oktober 1998. Aldaar zijn namens eiser verschenen drs Th.H.R. Kiezebrink en mr G. Roodenburg, beiden eveneens verbonden aan de Stichting 1940-1945, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door mr F.M.H. Kok, werkzaam bij de Stichting Pensioenfonds ABP.
II. MOTIVERING
Eiser, die is geboren in 1921, heeft met een in april 1994 bij verweerster ingekomen aanvraag verzocht om toekenning van pensioen ingevolge de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945, hierna te noemen: de Wet. Hierbij heeft eiser een beroep gedaan op artikel 2, aanhef en zesde lid onder c, van het ter uitvoering van artikel 1, tweede lid, van de Wet tot stand gebrachte koninklijk besluit van 8 juli 1978, Stb. 422 (hierna: het Besluit). In dit verband heeft hij gesteld dat hij medio 1942 in verband met dreigende deportatie vanwege zijn Joodse afkomst vanuit Nederland naar Zwitserland is uitgeweken met de bedoeling om van daaruit naar Engeland te gaan om dienst te nemen in het Nederlandse leger, doch pogingen daartoe uiteindelijk in verband met ziekte (chronische blaasontsteking) heeft moeten opgeven.
De Stichting 1940-1945 heeft, ingevolge de haar in artikel 24, tweede lid, van de Wet opgedragen taak, bij schrijven d.d. 15 november 1994 zoals toegelicht bij schrijven d.d. 17 november 1994 verklaard, dat eiser behoort tot de categorie van personen als bedoeld in artikel 2, aanhef en zesde lid onder c, van het Besluit. Daartoe is overwogen dat voldoende is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat eiser in april 1942 een poging tot Engelandvaart heeft ondernomen en na aankomst in Zwitserland in 1942 en begin 1943 pogingen heeft ondernomen om verder te reizen naar Engeland, hetgeen is mislukt. Voorts is in aanmerking genomen dat eiser tengevolge van een tijdens zijn internering in Zwitserland opgelopen ziekte ook later Engeland niet heeft kunnen bereiken.
Verweerster heeft de aanvraag van eiser niettemin afgewezen bij besluit d.d. 28 juni 1995, welk besluit verweerster na namens eiser ingebracht bezwaar bij het bestreden besluit heeft gehandhaafd. Dienaangaande heeft verweerster overwogen - samengevat - dat weliswaar valt aan te nemen dat eiser in het begin van april 1942, mede met de bedoeling om vanuit Engeland een persoonlijke bijdrage te leveren aan de oorlogsvoering, vanuit Nederland is vertrokken en op 11 april 1942 in Zwitserland is aangekomen, maar dat die intentie ten tijde van het ontstaan van de chronische blaasklachten in november 1943 reeds was verdrongen door de wens om in Zwitserland te blijven om daar een fotografische opleiding te volgen.
In bezwaar en beroep heeft de Stichting 1940-1945 met name gewezen op de door haar in het Centraal Archievendepot van het Ministerie van Defensie aangetroffen correspondentie uit de jaren 1942 tot en met 1945 tussen eiser en het Nederlandse Gezantschap te Bern. Dienaangaande is gesteld dat uit die correspondentie genoegzaam blijkt dat zelfs nog tot einde 1944 - toen eiser in verband met zijn ziekte definitief van de vertreklijst werd geschrapt - bij eiser de intentie aanwezig was om naar Engeland te gaan en dat zijn, in november 1942 ingezette pogingen om studieverlof te verkrijgen bezien moeten worden vanuit het oogmerk om, in afwachting van vertrek, een nuttiger tijdsbesteding dan verblijf in een werkkamp te verwerven.
De Raad overweegt als volgt.
In artikel 2, aanhef en zesde lid, onder c, van het Besluit is bepaald dat tot de in artikel 1, tweede lid, van de Wet behorende categorieën van personen behoren zij die vanuit bezet gebied in Europa naar Engeland hebben getracht uit te wijken en die in verband met deze poging het leven hebben verloren, vrijheidsberoving hebben ondergaan, door de vijand zijn mishandeld of ter dood gebracht dan wel wegens ziekten of gebreken, welke door of in verband met uitwijken zijn ontstaan of verergerd, Engeland niet hebben kunnen bereiken.
Gelet op hetgeen hiervoor is weergegeven staat in dit geding ter beantwoording de vraag of verweerster de onderhavige aanvraag terecht heeft afgewezen op de grond dat omstreeks november 1943 de bij eiser voordien bestaande intentie om naar Engeland te gaan was teloorgegaan en inmiddels verdrongen door het streven om in verband met studie in Zwitserland te blijven.
De Raad beantwoordt die vraag ontkennend.
Gezien de voormelde, in extenso onder de gedingstukken aanwezige correspondentie tussen eiser en het Nederlandse Gezantschap te Bern, is de Raad met de Stichting 1940-1945 van oordeel dat op grond daarvan genoegzaam aannemelijk is dat ook nog in 1943 en 1944 bij eiser de intentie aanwezig was om naar Engeland te gaan. De Raad heeft hier vooral het oog op brieven tussen eiser en het gezantschap van 18 januari, 7 mei, 27 november en 30 november 1943 en van 27 december 1944, waarin nog steeds uitdrukkelijk van de - dadelijk bij aankomst in Zwitserland in april 1942 kenbaar gemaakte - wens om "op reis" te gaan sprake is. Uit de correspondentie komt tevens naar voren dat de opleiding waarvoor eiser destijds studieverlof vroeg niet meer betrof dan een, kortdurende, aanvulling (een laboratoriumstage) op zijn reeds in Nederland genoten opleiding als fotograaf en dat hij die verdere opleiding tevens zag als een mogelijkheid om, in afwachting van vertrek, zijn geschiktheid voor legerdienst (als zogenoemd PK-soldaat) te vergroten.
Het vorenstaande brengt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit niet door zijn motivering kan worden gedragen, zodat dit besluit ingevolge artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad acht, ten slotte, termen aanwezig om verweerster te veroordelen in de kosten van eiser, welke zijn begroot op f 1.420,-- als kosten van verleende rechtsbijstand.
Van andere kosten is de Raad niet gebleken.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat verweerster een nieuw besluit zal nemen met in achtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Bepaalt dat de Pensioen- en Uitkeringsraad aan eiser het in dit geding betaalde griffierecht ad f 50,-- vergoedt;
Veroordeelt verweerster in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot f 1.420,--, te betalen door de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Aldus gegeven door mr J.G. Treffers als voorzitter en
mr G.L.M.J. Stevens en mr H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 december 1998.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) J.P. Schieveen.